Premisse: op een bepaalde dag verdwijnen de sterren. En de maan. Blijkt: iets of iemand heeft een soort schild rond de Aarde geplaatst, en buiten dat schild gaat de tijd veel sneller – of beter, binnen het schild is de tijd enorm vertraagd.
De moeder van Tyler Dupree is de huishoudster van de Lawtons, een rijk gezin. Tyler en de twee kinderen-Lawton, Jason en Diane, zijn beste vrienden, maar ‘t is complex: Jason is een soort genie, Tyler is tot over zijn oren verliefd op Diane, en Diane heeft issues.
Dat schild rond de Aarde blijft er hangen, en men berekent al snel dat het een goeie vijftig-zestig jaar subjectieve tijd zal duren voor de zon de Aarde zal opslorpen, en dus hoera, einde van de wereld en allerlei doemprofeten: voor ge't weet zit Diane in zo'n cultus. Jason aan de andere kant probeert iets te doen: zijn vader had snel een fortuin verdiend met een alternatief voor satellieten (die ook weg waren natuurlijk), en Jason leidt een soort NASA-achtig agentschap dat onder meer gaat proberen Mars te terraformen, met als ultiem doel te proberen achterhalen wie of wat de oorzaak is van het hele gedoe, en en passant ook nog eens proberen het menselijk ras te laten overleven.
Ik kreeg het boek aangeraden als moet ge zéker lezen, onnoemelijk goed!, maar bleek na een hoofdstuk of zo dat ik het al gelezen had. En, wat erger is, dat ik het niet eens zo goed vond.
Tyler wordt arts, en gaat uiteindelijk voor Jason werken als een soort persoonlijke arts, als blijkt dat Jason MS heeft. En dan wordt het allemaal plots wat Stranger in a Strange Land of Man Who Fell to Earth, en oh ja, zit het ook nog eens in een raamvertelling van jaaaren later als Tyler en Diane samen oud zijn geworden waardoor enorm veel potentiële spanning zomaar verkwanseld wordt, en die het zowat centrale conflict van het boek (“Diane & Tyler: will they? won't they?”) ondermijnt.
Ik heb geen problemen met niet-harde Science Fiction, maar als ik na 458 bladzijden het gevoel krijg dat ik 400 bladzijden opvulsel rond een toegegeven niet verkeerd idee gelezen heb, dan is er iets mis. En vooral als dat opvulsel een soort The Bold and the Beautiful-schrijvelarij is, maar dan zonder het gevoel voor humor.
Op een halve dag uitgelezen, en erg teleurgesteld opzij gelegd. Ik was marginaal minder teleurgesteld toen ik ontdekte dat er twee vervolgen zijn – misschien dat die wél een soort closure bieden. En misschien zijn die wél beter. Dat zullen we dán wel zien. ‘t Zal niet voor onmiddellijk zijn.
Ik was vast van plan heel Lois McMaster Bujold te lezen, maar toen las ik een artikel over evolutie van mensen en daarin werd dit boek vermeld. De premisse leek mij interessant, en ik heb de aandachtsspanne van een mug, dus ha.
In een wereld waar homo sapiens het onderspit gedolven heeft en Neanderthalers niet, is een paar wetenschappers aan het werk met een quantumcomputer. Ponter, meer theoretisch aangelegd en Adikor, meer praktisch aangelegd, sturen er moeilijker en moeilijker problemen naar. Op een gegeven moment kan het universum het niet meer aan, wordt er een tunnel geopend naar een alternatieve realiteit, en wordt Ponter erdoor gezogen naar een parallelle wereld, waar op dezelfde plaats ook onderzoek gedaan wordt.
So far so good.
Idee leutig, begin leutig, maar dan gaat het redelijk snel bergaf. Eén verhaal volgt Ponter in onze wereld, en hoe hij kennis maakt met allerlei mensen. Een sexy Franse wetenschapster, een token zwarte medemenswetenschappen, een token native wetenschapper, en Mary Vaughan, love interest. Vaughn wordt trouwens al in het begin van het boek verkracht, en dat achtervolgt haar het hele boek. Goedkoop, vond ik, want veel persoonlijkheid krijgt ze niet.
Ik bleef lezen omdat ik hoopte dat er meer zou volgen (het boek heeft tenslotte ook een Hugo gewonnen), maar het bleef allemaal voornamelijk expositie, over hoe slecht onze wereld wel is in vergelijking met die van de neanderthalers: bij hen leven mannen en vrouwen apart, en komen mannen en vrouwen maar een paar dagen per maand samen. Daarbuiten heeft elke man een man-partner en elke vrouw een vrouw-partner. Om de tien jaar of zo mogen ze allemaal samen een kind maken, en dan komt er een nieuwe generatie in het leven.
Er is geen godsdienst, en dat maakt het grote verschil, volgens Sawyer. Dat, en het feit dat ze een grotere neus hebben en dus elkaars feromonen kunnen ruiken en bijna geen geheimen voor elkaar kunnen verbergen. Oh, en dat, en ook dat ze allemaal een ingebouwde artificieel intelligente computer hebben die al wat ze doen ergens opneemt, waardoor misdaad zo ongeveer onmogelijk te verbergen wordt. Oh, en als er een misdaad begaan wordt, dan wordt niet alleen de persoon die hem begaat maar ook alle mensen uit zijn familie gesteriliseerd. Eugenics wahey!
Contrasteer dat voortdurend met onze wereld, en laat het moraliseren een aanvang nemen.
Het is niet allemaal perfect in de andere wereld: daar wordt Adikor, de man-partner van Ponter, van moord beschuldigd. De quantumcomputer stond op een plaats waar de ingebouwde computers geen pnames konden doorsturen, en er is geen lichaam te vinden, dus de conclusie was snel getrokken.
Het loopt allemaal goed af, en tegen beter weten in, staan deel twee en drie ook op mijn Kindle.
Ik herinner mij nog hoe ik de eerste Mistborn-boeken van Brandon Sanderson zeer goed vond, en hoe ik heet “wel raar maar wel wijs” vond toen hij er een western-achtig-steampunk-achtig boek bijschreef.
En dan was ik helemaal uit het oog verloren dat daar misschien wel nog eens een vervolg op zou kunnen komen, tot ik het toevallig in ergens een “aangeraden te lezen”-lijst te zien kreeg.
Ondertussen was ik al helemaal vergeten wat er gebeurd was in het boek, en had ik ook geen zin om alleen een korte inhoud te lezen, dus ben ik maar herbegonnen.
Mijn oorspronkelijke opinie blijft overeind: zeer degelijk boek. Al weet ik helemaal niet meer wat ik hiermee bedoelde:
En het blijft ook de wereld van Mistborn: helemaal op het einde van het boek krijgen we een glimps van oude bekenden uit de eerste trilogie, en dat opent dan weer allerlei deuren naar allerlei andere dingen.
Een boek waar een appendix van tientallen bladzijden bij zit met de namen van de stapels en stapels personages en plaatsen, die gaat van Aäno, “maid at Edonomee; daughter of Kevo”, over Nazhmorhathveras, “the inhabitants of the Evressai Steppes, at war with the Ethuveraz”, en Thorchelezen, “a junior canon of the Untheileneise'meire”, tot Zhidelka, “a Barizheise silk merchant and former pirate”.
Een boek dat het heeft over niet veel meer dan de eerste dagen, weken en maanden van de nieuwe keizer van Elfland, in een wereld blijkbaar zonder mensen (maar met elfen en goblins), die aanvoelt als een soort kruising tussen het Byzantijnse Rijk op zijn hoogtepunt en de 19de eeuw, compleet luchtschepen, eindeloze hofrituelen, pneumatische post, enorm veel beleefdheidsregels en aanspreekwijzen, en een staatsbestel waar verschillende grote instellingen (Geloof incluis) elkaar in precair evenwicht houden.
Een boek vol hofintriges, dat eigenlijk beter in het Duits of het Frans was geschreven, omdat er een groot deel van de tijd gespeeld wordt met aanspreekwijzen, en dat er in het Engels geen onderscheid is tussen ‘you' enkelvoud en meervoud, en ‘you' met veel, weinig of geen respect, en dat het niet meteen duidelijk is of ‘we' betekent ‘wij, meervoud', ‘ik, pluralis maiestatis', of ‘wij, pluralis maiestatis'. Als het echt helemaal informeel is, dan moet de auteur terugvallen op vormen met ‘thou', en da's natuurlijk wel correct, maar het komt toch onvermijdelijk als min of meer gekunsteld over.
Als ik het goed heb, is iedereen zowat afgeschrikt nu?
Nergens voor nodig. Het was al lang geleden dat ik een boek zó in één ruk uitgelezen heb, tot zeer diep in de nacht.
Maia Drazhar is de vierde zoon van de keizer van Elfland, Varenechibel IV. Van zijn vierde vrouw, een goblin, die hem na het overlijden van zijn derde vrouw door de regering is opgedrongen, om een alliantie te bewerkstelligen tussen elfen en goblins.
(Tussendoor: elfen en goblins zijn allebei hoogstaande beschavingen, met een geschiedenis van duizenden jaren, de ene zien er wit uit en de andere zwart, de ene omschrijven de andere als ‘bruut uitziend' en de andere de ene als ‘wezelachtig', er is iets dat tussen racisme en nationalisme zit tussen beide, maar er zijn ook veel gemengde huwelijken in allerlei tinten van grijs.)
De vierde vrouw en de vierde zoon werden gehaat door de keizer, die niet over de dood van zijn vorige vrouw raakte, en als de vrouw sterft, wordt Maia verbannen naar ergens zeer ver op het platteland, samen met een oom die uit de gratie gevallen is en hem ook haat, en fysiek en psychisch mishandelt bovendien.
Op zijn achttiende verjaardag krijgt hij het nieuws dat een luchtschip waarin zijn vader en zijn drie oudere broers zaten, neergestort en uitgebrand is. Iedereen is dood, en dat wil zeggen dat Maia de nieuwe keizer is.
Hij wordt naar het keizerlijk paleis gebracht, waar hij gedropt wordt in een wereld waar hij niets van snapt. Met politiek en hofintriges die boven zijn hoofd gaan, waar hij niemand kent, en waar niemand hem (openlijk) mag of kan tegenspreken.
En dan wordt het een verhaal van een keizer die probeert goed te doen. Enorm meeslepend, en ik citeer uit een review van Foz Meadows op Strange Horizons (hier, maar lees het niet volledig wegens zware spoilers):
In traditional high fantasy, the archetypal Good King wins out in a moment of deep catharsis, triumphing over obvious evils to claim the birthright exemplified and proven by his chivalrous qualities. InThe Goblin Emperor, Maia becomes a Good King—or a good emperor, rather—in precisely the opposite fashion, and to much greater effect. Despite several dramatic events, there is no single dramatic catharsis: just the steady business of wounds healing, progress being made, and formerly lonely, alienated people being made whole by the trust they come to have in each other. Maia's chivalric virtues, if we can call them that, stem from the fact that he doesn't believe himself to be inherently worthy. He earns the throne, not because of who he is, but because of who he strives to be, while the evil he defeats isn't personified as a hoard of devils or a cackling overlord, but by the more insidious cruelties of abuse, entitlement, pride, and callousness.
The Goblin Emperor is a powerful, poignant book, and an excellent addition to the genre. I enjoyed every minute of it.
Er was een cliffhanger op het einde van het vorige deel, en hopla plets, die wordt in het begin van dit boek gewoon van tafel geveegd. En dan gaat het gelijk een andere richting uit dan ik had gedacht, en begint het een beetje duidelijk te worden hoe dit nog zeven boeken kan blijven duren.
Duizend! Tweehonderd! bladzijden! Brandon! Sanderson!
Ik lees graag wat die mens schrijft, en ik had nog eens zin in iets langer dan een paar honderd bladzijden, en dus hopla. Meer dan duizend bladzijden fantasy, in een onbekende wereld waar de helft van het plezier het plezier van het ontdekken is – wat is er anders? is er magie? zijn er andere rassen dan mensen? hoe zitten de dingen in mekaar? wat is de geschiedenis?
Weeelllll... het gaat een paar duizend jaar terug, toen tien Heralds tien ridderorden stichtten, de Knights Radiant, om de voidbringers te bestrijden die de mensheid bedreigden. De wereld zelf is bewoond door allerlei verschillende rassen, en er zitten overal sprens in, een soort geestachtige dingen – firespren in vuur, lifespren in levende dingen, windspren in wind, rotspren in geïnfecteerde wonden, maar wat ze precies zijn is niet helemaal duidelijk.
Net zoals het niet duidelijk is wat die verschillende rassen zijn.
Et pour cause, dat het allemaal zo onduidelijk is, verdorie: ik was aan ongeveer een derde van het boek toen ik ontdekte dat het begot deel één van de tien geplande delen is. Tién.
Gnn. Tien delen, en het volgende komt pas in maart volgend jaar uit. Gemengde gevoelens, alhier: jazeker, het eerste boek is zeer goed, maar is dat wel vol te houden, tien boeken aan een stuk? Aan het tempo dat Sanderson andere boeken schrijft, spreken we misschien wel over deel tien tegen 2020 of 2030. Ugh.
Hm.
Afijn. Niets aan te doen, ‘t is hoe het is. Wachten op het volgende boek, en dan het volgende, en dan zien we wel.
Want het is wel onderhoudend, op een “het is allemaal wel al eens elders gedaan” manier. Sanderson neemt zijn tijd, en dat stoort mij niet. Ik ga ervan uit dat de personages uitgediept zullen worden, en ik ga ervan uit dat er te zijner tijd allemaal antwoorden zullen komen.
Zoals de zaken er nu voor staan, is het een aantal jaar na de brutale moord op Gavilar, de koning van Alethkar. De moordenaar was Szeth-son-son-Vallano, de opdrachtgever is onbekend, en de moord is opgeëist door de Parshendi, een soort krijger-versie van de Parshmen, een soort passief dienaar-ras.
Onder de koning in Alethkar staan High Princes. Een tijdje voor zijn dood had de koning blijkbaar visoenen, en nu heeft Dalinar Kholin, zowat de machtigste van de High Princes, ook visioenen. Hij ziet stukken verleden, waar hij van iemand, hij weet niet wie, instructies krijgt om iedereen te verenigen.
Het verhaal volgt aan de high and mighty-kant de broer van de vermoorde koning, Dalinar, en zijn zoon Adolin, Navani Kholin, de ex-vrouw van de vermoorde koning, en Shallan Davar, een getalenteerde dochter van een net overleden lokale machthebber die van bij de geleerde dochter van de vermoorde koning in de leer wil gaan. (Die dochter, Jasnah Kholin, is op zoek naar informatie over voidbringers en de moord op de koning, en wat die met elkaar zouden kunnen te maken hebben.)
Aan de andere kant volgen we Szeth-son-son-Vallano, de moordenaar-tegen-zijn-eigen-goesting, die verschrikkelijk veel magisch-achtige krachten blijkt te bezitten, en Kaladin, een ooit bijna dokter, die na en tijd in het leger nu een slaaf is, en die eigenlijk al tien keer dood had moeten zijn.
Yup: namen, namen, namen, namen.
En een maatschappij met kasten en vremde regels en godsdiensten en conflicten, en alles, en alles.
En het duurt allemaal langer dan het misschien zou kunnen, en het zijn inderdaad niet de meest originele personages en conflicten, maar het leest aangenaam en ik kijk uit naar het vervolg, en meer moet dat soms niet zijn.
Godverdomme en miljaardedju en gelijkaardige.
Ik had het kunnen vermoeden: het einde lag natuurlijk al vast vóór Sanderson de mantel van Jordan overnam, en daar was niet zo enorm veel bewegingsruimte – om er nog niet van te spreken dat de hele epiloog van het boek letterlijk door Jordan zelf geschreven was, jaren geleden.
Dit is hoe het boek ging:
* Het eerste kwart: oh boy oh boy oh boy, een héél boek veldslag, zo wijs. Wel vreemd dat er plots zo'n enorme deus ex machina (satanas ex machina?) komt – de Sharan, nóg eens een heel nieuw volk met zijn eigen eigenschappen en achtergrond, waar we praktisch niets van gehoord hadden.
* Het tweede kwart: euh, wacht, dit is het allerlaatste boek, moeten we hier niet een aantal losse einden vastknopen? en okay dat er gevochten wordt, maar als dit de Ragnarok van Wheel of Time is, waarom voelt het dan zo klein aan? akkoord er zijn vier strijdtonelen, maar ze voelen allevier aan alsof er een paar honderd man vechten, niet de miljoenen soldaten en tienduizenden channelers van allerlei achtergronden die ons beloofd waren
* Het derde kwart: tiens, het begint gelijk allemaal een beetje op elkaar te lijken, die veldslag.
* Het laatste kwart: néééééé!!!!
* Epiloog: ugh. Zelfs van uit het graf kan Jordan een boek kapot maken.
Neen, ik was niet tevreden. Ik verwachtte geen Tolkienachtig einde en dan nog een einde en dan nog een en dan een epiloog en dan nog een epiloog – maar ik had toch een zeker einde verwacht, dat de rest van de boeken de moeite waard zou maken.
Eén voorbeeld: in de eerste boeken wordt er een groot spel gemaakt rond de Tinkers, een soort pacifistische zigeuners, die blijken de voorouders te zijn waar de Aiel, een soort Fremenachtig volk, van afgesplitst zijn. De Tinkers zijn al duizenden jaren op zoek naar een mysterieus lied, en de Aiel die leven volgens een strikt systeem van eer en schuld en boete, zijn duidelijk ook niet klaar met hun verleden. Eén van die Tinkers, ene Aram, neemt in weerwil van duizenden jaren traditie de wapens op, en dan lijkt er op te gaan lijken dat we naar een soort hereniging gaan, of iets in die zin. Maar dan wordt Aram afgemaakt in boek tien of zo, en dan horen we niets meer van de Tinkers. Ja, een korte acte de présence in een ziekenboeg in het laatste boek. Twee of drie regels of zo.
Aaargh!
Hoe meer ik er over nadenk, hoe lastiger ik ervan loop. Ik had twee en een half boek de indruk dat het allemaal goed kwam met Wheel of Time, en dat die eerste elf boeken toch de moeite waard waren geweest, en dan blijkt dat het keurslijf waarin Jordan de reeks gegoten had, en vooral het einde dat hij al geschreven had, er een onmogelijke opdracht van gemaakt hadden voor wie dan ook.
En het is niet eens allemaal de schuld van Jordan. Hoe degelijk Sanderson ook was met menselijke interactie en een beperkt aantal personages, zo zwak is hij met epische veldslagen.
Kak. Nee, niet leutig.
Robert Jordan had elf boeken geschreven, en hij was van plan om de hele reeks af te maken in één laatste boek. Dat was, had ik begrepen, ook in eerste instantie de instructie voor Brandon Sanderson: maak de reeks af, hier zijn de notities, op één boek moet dat zo ongeveer lukken.
Ik had er lange tijd geen flauw idee van hoe Jordan ooit aan het idee gekomen was dat hij op één boek die hele Wheel of Time af zou krijgen, maar nu ben ik er wel achter. Hij zou het waarschijnlijk gewoon afgehaspeld hebben met een aantal statische scènes.
Niet zo Sanderson. Hij maakt er drie boeken van, en dat is geen maar nét genoeg. In boek dertien nog minder fluff dan in boek twaalf, nog meer diepgang in de personages: daar kruipt ook tekst in. Kwalitatief veel betere tekst, en veel aangenamer om te lezen tekst dan hele riemen over allerlei karakters die ruzie maken en kledij glad strijken.
Want godzijdank: de hoofdpersonages hebben ondertussen zo ongeveer allemaal aanvaard dat ze wel degelijk belangrijk zijn en géén normale mensen. En ze hebben van de weerbots andere emoties dan vijftig tinten boos zijn op mekaar.
De wereld zit degelijk in mekaar, maar met de twee laatste boeken is toch wel erg pijnlijk duidelijk dat dit een fantastische serie had kunnen zijn met dit verhaal in handen van een betere schrijver dan Jordan.
Zucht.
Verdomme, Peter Watts, kerel toch. Zo enorm veel goede ideeën, en zo enorm veel gemiste kansen om er goede boeken van te maken.
Om te beginnen, maar daar kan noch Watts noch dit boek iets aan doen: ik was Blindsight enorm hard aangeraden, en de eerste plaats waar ik keek, werd het boek als “Rifters: 4” aangekondigd. Combineer dat met mijn (ongetwijfeld slechte) gewoonte om zo weinig mogelijk op voorhand te lezen over de boeken die ik ga lezen, en ik was ervan overtuigd dat ik best Rifters één, twee en drie ook las, vooraleer ik aan nummer vier begon.
Eén viel nog mee, twee niet echt en drie echt niet, waardoor ik al met wat achterdocht aan dit boek begon.
...en waardoor het des te harder aankwam toen ik na een bladzijde of vijf zes plots ging van “hey — ik héb dit al ooit eens gelezen!”.
Ik moet het boek ooit tot ongeveer de helft gelezen hebben, en dan opzij gelegd. Et pour cause. De op-het-eerste-gezicht premisse is recht uit Arthur C. Clarke (The Sentinel / 2001, Rama): plots komen er blijkbaar wellicht aliens toe, en er wordt een expeditie op poten gezet om op onderzoek te gaan.
Kleine twist: de expeditie bestaat uit een resem mensen die aangepast zijn of zichzelf aangepast hebben, en een vampier. Aanpassingen gaan van een halve hersenpan vol computer tot een soort super-synesthesie over een personage dat als “The Gang” bestempeld wordt omdat het eigenlijk een aantal verschillende personen in één is (in de toekomst is MPD geen syndroom of probleem maar een troef).
Ah, en de vampier is een mensensoort die eigenlijk een paar tienduizend jaar geleden uitgestorven is, die in zijn tijd een soort apex predator was, die jaagde op mensen, die in een soort winterslaap kon gaan, die allergisch was aan rechte hoeken en dergelijke — en die in de 21ste eeuw genetisch weer tevoorschijn was gemanipuleerd wegens zeer nuttig in sommige omstandigheden, waar hypersnel beslissingen moeten genomen worden en watnog.
Allemaal op een schip, in een soort gedehytrateerde vorm richting Oortwolk, ter plaatse gerehydrateerd en contact met de aliens. De aliens blijken in eerste instantie een soort zeer geavanceerde ELIZA te zijn: het is niet duidelijk of het om een computerachtig iets gaat waar ze mee communiceren dan wel met een buitenaardse intelligentie die zo anders is dat het communiceren moeilijk of onmogelijk is.
En dan komt het terrrrgend langzaam uit, wat er aan de hand is, en moeten we door pagina's en pagina's (en pagina's en pagina's) pseudo-interacties tussen personages die er geen zijn, allemaal spirograph-gewijs draaiend rond het centrale thema van het boek: enorm veel expositie over een ideetje, niet veel meer, over bewustzijn en intelligentie.
...en dan is het boek gedaan, en dan volgt, in appendix, het meest interessant stuk van het hele verhaal: Peter Watts die wetenschappelijke antecedenten en parallellen geeft, verwijst naar bronmateriaal, en in misschien twintig bladzijden duidelijk maakt dat hij betere ideeën heeft en betere research kan doen, dan hij boeken kan schrijven.
Het deed me denken aan Murasaki uit 1992, waar Poul Anderson met zijn hoed van wetenschapper op een hele wereld bouwde, die meticuleus omschreef, en daar collega's Greg Bear, Gregory Benford, David Brin, Nancy Kress en Frederik Pohl op losliet, om er verhalen over te schrijven. Machtig goede auteurs allemaal, maar ik vond de world building stukken interessanter dan wat ze er uiteindelijk mee deden.
Jammer, van Blindsight. Ik heb ondertussen gelezen dat veel mensen op het internet het een meesterwerk vinden, maar ik was teleurgesteld.
Verschenen in twee boeken (βehemoth: β-Max en βehemoth: Seppuku). Ik heb de online versie in één volume op mijn Kindle gezet.
Ik ga er heel erg kort over zijn: No Sir, I Didn't Like It.
Ik heb er mij doorgesleept, maar het was met tegenzin. Ergens een fijn idee, daar niet van, maar ik had de indruk dat de man zijn boek gewoon niét heeft laten nalezen voor het gepubliceerd werd: minstens de helft te lang. En een einde dat geen einde is. Hopelijk is het vervolg even goed als het mij beloofd was. Verdorie.
Boek elf was een sprankeltje hoop na duizenden en duizenden bladzijden niet echt zo goede boeken. Het was ook meteen het laatste boek van Jordan: daarna was hij namelijk dood.
Het was absoluut niet gezegd dat de reeks degelijk af zou geraken, want met nog maar één boek te gaan en heelder reeksen plot points op te lossen... Kwam daar nog bij dat er een auteur moest gevonden worden met genoeg voeling voor het verhaal en de stijl, die bereid zou zijn om niet al te veel van zijn eigen in het verhaal te steken om niet al te veel af te steken tegen de oude boeken: niet simpel.
De weduwe Jordan ging voor Brandon Sanderson, die toén nog niet de fantasy-superheld was die hij nu is, en ho boy, was dat even een goede keuze.
Personages die al elf boeken lang vastgeroest zaten, kregen plots dimensie. Een verhaal dat al een eeuw niet vooruit leek te gaan, bleek in dit boek helemaal niet stil gestaan te hebben. Details die nutteloos leken vier of vijf boeken geleden, zijn ineens in een context te begrijpen.
Neen: Robert Jordan had goede ideeën, maar was niet genoeg schrijver om ze boeiend neer te pennen. En het mag duidelijk zijn: Brandon Sanderson is dat wel.
Zeer aangenaam boek om lezen. En ik ben blij dat “het laatste boek” uiteindelijk niet in één boek bleek te passen, dat ik nog een paar duizend bladzijden heb.
Huh. In het begin van het eerste boek zegt Kvothe dat hij zijn verhaal gaat vertellen en dat het drie dagen zal duren om het te vertellen. Dit is dag twee.
Het eerste boek was al een beetje disjointed, met erg duidelijk van elkaar afgescheiden onderdelen, maar dit leest nóg meer als een verzameling kortere boeken: Kvothe op de universiteit (Harry Potter on steroids), Kvothe bij de Maer (hofintriges en dingen), Kvothe op zoek naar bandieten (een wel erg traag stuk), Kvothe bij de feeënprinses (enfin, -achtig), Kvothe in Ademre (of ‘Kvothe in teenage fantasy dreamland', gelijk ze zeggen), Kvothe terug naar Maer en dan terug naar de universiteit.
Min of meer rode draden blijven:
* zijn eigenste the Woman, Denna, die alsmaar bijft opduiken en weer verdwijnen, en waar iets raars mee aan de hand is (of beter, met haar baas/mecenas/pooier/meester/I dunno)
* Kvothe's zoektocht naar de Chandrian, een groep van zeven schlechte schlechteriken waarvan bijna iedereen denkt dat het sprookjesfiguren zijn, en de Amyr, een sort tempeliers gevormd tegen de Chandrian die een paar eeuwen geleden illegaal verklaard werden en waarvan nu zowat alle sporen verdwenen zijn (of onderdrukit, TUM TUM TUMMMM)
* de raamvertelling, waar Bast, compagnon van Kvothe, de uitgebluste Kvothe-de-herbergier wil wakker schudden uit zijn ‘ik wacht op mijn eigen dood'-gedoe
Gho ja. Erg oneven van stijl en ritme, vaak honderden pagina's zeer traag en dan potentieel interessante stukken gewoon overgeslagen, en ik denk dat ik mij al kan inbeelden waar het allemaal naartoe gaat — maar toch kijk ik uit naar het vervolg. Dat er verdomme nog niet is, grrr.
En oh ja: mijn kop eraf als Rothfuss dit verhaal in één boek rond krijgt.
Zo een raar boek. Objectief gezien, als ik er over nadenk, is het hoofdpersonage, Kvothe, arrogant en meer dan een beetje Mary Sue-achtig – denk Wesley Crusher maar dan nóg perfecter en nóg beter in alles. En gebeurt er niet zo enorm veel, en is het allemaal nogal clichématig.
Maar toch graag gelezen, en toch meteen naar het tweede deel overgegaan.
De kern van de zaak, zoals bij Song of Ice and Fire, is dat de verteller onbetrouwbaar is. In dit geval dubbel onbetrouwbaar: hij zegt het zelf, en hij heeft allerlei motieven om te liegen. Vroeger was hij een soort superman, maar er is ergens iets totaal verkeerd gegaan, en nu is hij alleen nog maar de eigenaar van een herberg, die zo rustig mogelijke wacht op zijn dood.
Maar er zijn dingen niet pluis: een soort stenen spinnen uit ver weg, en dan komt er een verhalenoptekenaar, en vertelt Kvothe zijn leven.
Allemaal mysteries, en we komen bijna niets te weten in de loop van het boek, behalve wat Kvothe over zichzelf vertelt (en miljuaar, hoe graag vertelt hij over zichzelf!).
Here's to hoping dat het vervolg het allemaal wat duidelijker maakt.
Pure nostalgie.
Vroeger thuis stond het verzamelde werk van John Le Carré (en Len Deighton en Ludlum en Ken Follett en Tom Clancy en alles en alles) in de bibliotheek, en ik heb ze allemaal gelezen.
En natuurlijk blijft The Spy Who Came in from the Cold overeind, zie dat van hier. Het speelt zich allemaal af in een wereld die ondertussen al zó ver weg en lang geleden is dat het even goed fantasy zou kunnen zijn of science fiction, maar behalve dat is er niet veel veranderd.
Er zijn goede mensen en er zijn slechte mensen, er is een enorm overgrote meerderheid mensen die noch goed noch slecht zijn maar gewoon min of meer hun werk doen. En er zijn mensen die door de wereld vermalen worden, pionnen in een spel dat ze niet controleren, en waar ze nauwelijks het bestaan van kunnen bevatten.
Spannend boek, dat wel. En aangeraden.
Kevin J. Anderson! Faut pas pousser bobonne dans les orties, gast.
Tot daar aan toe dat Star Trekgewijs de Ildiranen er menselijk uitzien. Maar als ik even oplijst: er zijn mensen die met Ildiranen kinderen krijgen, er zijn mensen die met boomachtige aliens versmelten, er zijn mensen die met waterachtige aliens versmelten, er zijn Ildiranen die met vuurachtige aliens versmelten, en er zijn begot zelfs mensen die met insekt-achtige aliens versmelten.
Herhaal met mij, Anderson: DNA is geen universele soort plasticine! Serieus: als het ons nog niet eens lukt op mensen met mensapen te paren, hoe zou het dan lukken om niet-steriele en perfect functionele kinderen van mensen en aliens te krijgen?
Gah!
En voor de rest: hoe verder ik lees, hoe meer ik begin te twijfelen. Ik dacht dat ik maar een paar van de zeven boeken had gelezen, maar de grote ontknoping van boek zes van de zeven kwam ook al niet als een verrassing. Ik denk dat ik dus zeker tot boek zes moet gelezen hebben, de vorige keer – zucht.
Nog één boek en het is gedaan, en dan ga ik écht toch nog eens een goéd boek lezen, denk ik.
Hebt ge dat ook soms, zo van die halve paniekaanvallen van “aargh al die klassiekers die ik eigenlijk zou moeten gelezen hebben maar die ik nog niet gelezen heb”?
Ik anders wel, om de zoveel tijd. En als een boek omschreven wordt als “Many critics consider it to be one of the best novels of the 20th century, as well as the foremost of Soviet satires”, dan is dat voor mij voldoende om op de lijst ‘dan eens te lezen, dan' gezet te worden.
Het valt niet altijd mee, van die boeken die enorm goed gevonden worden, maar deze keer wel. Er staat meer dan een mens wil weten op de Wikipediats; het punt is: ik heb het graag gelezen, het verhaal van de Duivel die naar de USSR komt, verweven met het verhaal van Pontius Pilatus en zijn schuldgevoel.
Ik ben content dat ik nog naar de Sovjetunie gegaan ben vóór het einde van het communisme: dat maakt dat ik er mij alsnog wat meer in kan inleven, de histories van buitenlands geld en achterdocht en verlinking.
Neen, leutig boek. Oh, en goed ook, veronderstel ik.
Er zijn van die auteurs en van die boeken die mij sprakeloos achterlaten van bewondering voor hun taal – Marguerite Yourcenar, Jack Vance. Er zijn boeken en auteurs die mij doen duizelen van de wereld en de personages en de verhalen die ze opbouwen – Martin's Song of Ice and Fire, Erikson's Malazan Book of the Fallen.
En dan is er zo'n Joseph Mitchell, die in moeiteloos en schaamteloos gewone mensentaal schrijft over echte plaatsen en echte mensen. In korte zinnen, to the point, matter of fact, met oog voor detail zonder het overzicht te verliezen. Die mij even doet denken dat ik dat ook zou kunnen, of zou gekund hebben, als ik maar was waar hij was toen hij er was.
Nonsens, natuurlijk.
Up in the Old Hotel is eigenlijk vier boeken: McSorley's Wonderful Saloon (1943), Old Mr. Flood (1948), The Bottom of the Harbor (1960) en Joe Gould's Secret (1965), en die vier boeken bevatten allemaal stukken die eerder in The New Yorker verschenen.
In McSorley's Wonderful Saloon schrijft Mitchell over een New York dat zo ongeveer helemaal verdwenen is: profielen van sympathieke dronkaards, een ticketdame van een cinema, een kindgenie, een straatpredikant, zigeuners, een vrouw met een baard. Over Commodore Dutch, die toen hij jong was in de jaren 1880 een soort mascotte was van een plaatselijke gangsterbaas, en die sindsdien al heel zijn leven overleeft op ingangstickets voor een jaarlijks bal dat hij te zijner ere organiseert. Of Joe Gould, een man die ook op giften overleeft, en die in schrift na schrift al decennia lang een magnum opus schrijft, een mondelinge geschiedenis van de wereld, die ondertussen al vele keren zo lang als de Bijbel is. Of “John S. Smith of Riga, Latvia, Europe”, een oude man die de hele VS rondreisde, en die we enkel kennen van de honderden cheques die hij uitschreef, soms voor duizenden dollars, voor een kom soep of een warme maaltijd.
Het wonderlijke is, dat het allemaal echte mensen en plaatsen zijn, die toen ook al eigenlijk grotendeels voorbije glorie waren, maar dat er met het moderne internet toch nog allerlei van terug te vinden is. McSorley's saloon bestaat nog altijd, zelfs al is de hele buurt er rond veranderd. Joe Gould, daar zijn foto's van:
En Commodore Dutch, die staat in al zijn glorie in de kranten van toen:
Old Mr. Flood vond ik een lichte teleurstelling: Mitchell zegt expliciet dat het een waar verhaal is, in die zin dat de personages en de situaties die erin voorkomen amalgamen zijn van die die écht waren. Flood is een man die besloten heeft 115 jaar te worden, die al jaren een strikte seafoodtarian is, en die vooral zijn dagen lijkt te slijten met zijn beklag te doen over hoe het niet meer is zoals het vroeger was. Dat, en helemaal opgewekt worden als nog maar eens iemand uit zijn omgeving gestorven is.
The Bottom of the Harbor is een verdwenen wereld in een verdwenen wereld: allerlei vertellingen van en door de vissers en de inwoners van de eilanden in de haven van New York – die uiteraard alsmaar meer vervuild raakte en die tegen dat het boek verscheen wellicht praktisch geen eetbare vissen meer bevatte, laat staan oesters of andere schaaldieren. Meer dan alleen nostalgie, de gesprekken tussen Mitchell en Harry Lyons en twee vrienden van Lyons in The Rivermen: ze hebben het over alles en niets, en over de manieren waarop ze op rivierharing vissen, maar altijd en voortdurend is er het besef dat hun leven voorbij is en niet meer terug komt, en dat ze eigenlijk niet weten hoe ze hun leven nog zin moeten geven.
Joe Gould's Secret keert terug naar Joe Gould – Professor Seagull – de man van de Oral History of Our Time. Het is veruit het stuk waar Mitchell zelf het meest op de voorgrond komt: Gould valt er van zijn ‘charmante excentriekeling'-voetstuk, Mitchell valt uit zijn rol van geëngageerde maar afstandelijke obesrvator.
Ik lees dat mensen dit het minst goede van de vier delen vonden: ik ben het er niet mee eens. Waar de andere verhalen open eindes hebben, en we kunnen dromen, eindigt dit met de dood van Gould. Geen ruimte voor verbloeming, geen plaats voor romantisering: met de voeten op de grond en verplicht geconfronteerd met de menselijkheid van het verhaal.
En meteen ook met al het voorgaande: op McSorley's Saloon na, zijn alle personages ondertussen overleden. Ook Mitchell. Joe Gould's Secret was zijn laatste boek, in 1964.
From 1964 until his death in 1996, Mitchell would go to work at his office on a daily basis, but he never published anything significant again. In a remembrance of Mitchell printed in the June 10, 1996, issue of The New Yorker, his colleague Roger Angell wrote: “Each morning, he stepped out of the elevator with a preoccupied air, nodded wordlessly if you were just coming down the hall, and closed himself in his office. He emerged at lunchtime, always wearing his natty brown fedora (in summer, a straw one) and a tan raincoat; an hour and a half later, he reversed the process, again closing the door. Not much typing was heard from within, and people who called on Joe reported that his desktop was empty of everything but paper and pencils. When the end of the day came, he went home. Sometimes, in the evening elevator, I heard him emit a small sigh, but he never complained, never explained.”
Wahey! Dierenmishandeling, moord, verkrachting en necrofilie! Van tijd tot tijd eens literatuur, dat is goed voor een mens, ‘t schijnt.
Lester Ballard is een eenzaat ergens in de jaren 1960 in een gat in Tenessee. Zijn ouders sterven, hij verliest zijn huis, en in de loop van het boek lijkt het alsof hij (letterlijk en figuurlijk) alsmaar minder mens wordt.
Drie delen: de mensen van Sevierville die het hebben over Lester, en dan het verhaal van Lester zelf, met dialogen zonder aanhalingstekens waar het niet altijd even evident is om te weten wie precies aan het woord is. En Lester die van toevallige necrofiel tot seriemoordenaar evolueert.
Ik heb het normaal niet voor dingen die ik –bij gebrek aan betere omschrijving– ‘gimmicky' noem, maar hier stoorde het geen moment: ‘t is bijzonder goed geschreven, met de onmenselijkheid van Ballard aan de ene kant en de banaliteit anderzijds, en daartussen de bijna-poëzie van Cormac McCarthy.
Nee, 't is nog niet echt écht begonnen wegens nog geen Miles Vorkosigan, maar het begint te komen: er zit toch al een Vorkosigan in. Het is dan wel de vader van het personage waar de meeste boeken over gaan, maar hey.
Cordelia Naismith woont op de planeet Beta, Aral Vorkosigan woont op een andere planeet, Barrayar. 't Is niet dat er oorlog is tussen de twee, maar ze leven toch op gespannen voet. Naismith landt met haar schip op nog een andere planeet, wordt daar aangevallen. Vorkosigan bevindt zich ook op die planeet, maar blijkt snel dat hij het niet is die haar aangevallen heeft, maar wel een deel van zijn crew die tegen Vorkosigan aan het muiten geslagen was (duistere machinaties met interne politiek en Vorkosigan die van een nobele familie is maar geen vrienden heeft gemaakt).
Twee mensen op leeftijd (zij in de dertig, hij in de veertig), met elk een moeilijk relatieverleden en een sterk karakter: 't is liefde op het eerste gezicht, al duurt het nog een beetje langer voor zij het ook toegeeft.
Maar geen wilde seksscènes, nee meneer: 't is eer en beleefdheid en alles. Ter illustratie, een stuk van als Cordelia Naismith terug is op haar planeet (en Vorkosigan terug op de zijn, zonder dat ze ook maar één kus hebben uitgewisseld):
Cordelia's mother laughed uncertainly. “He surely seems to have charmed you. What does he have, then? Conversation? Good looks?”
“I'm not sure. He mostly talks Barrayaran politics. He claims to have an aversion to them, but it sounds more like an obsession to me. He can't leave them alone for five minutes. It's like they're in him.”
“Is that—a very interesting subject?”
“It's awful,” said Cordelia frankly. “His bedtime stories can keep you awake for weeks.”
“It can't be his looks,” sighed her mother. “I've seen a holovid of him in the news.”
“Oh, did you save it?” asked Cordelia, instantly interested. “Where is it?”
“I'm sure there's something in the vid files,” her mother allowed, staring. “But really, Cordelia—your Reg Rosemont was ten times better looking.”
“I suppose he was,” Cordelia agreed, “by any objective standard.”
“So what does the man have, anyway?”
“I don't know. The virtues of his vices, perhaps. Courage. Strength. Energy. He could run me into the ground any day. He has power over people. Not leadership, exactly, although there's that too. They either worship him or hate his guts. The strangest man I ever met did both at the same time. But nobody falls asleep when he's around.”
“And which category do you fall in, Cordelia?” asked her mother, bemused.
“Well, I don't hate him. Can't say as I worship him, either.” She paused a long time, and looked up to meet her mother's eyes squarely. “But when he's cut, I bleed.”
“Oh,” said her mother, whitely. Her mouth smiled, her eyes flinched, and she busied herself with unnecessary vigor in getting Cordelia's meager belongings settled.
Ik houd van de taal van Salman Rushdie, van tussen Engeland en Indië.
Zeker, 't is een uitslover, en zeker, hij doet soms té veel zijn best, en zeker, 't is in het echt ongetwijfeld geen gemakkelijke mens, maar dat maakt mij niet uit.
Saladin Chamcha is een Indische acteur die vooral zijn roots achter zich wil laten. Hij idoliseert Engeland en Engels zijn, en een van zijn grote frustraties is dat hij wegens zijn uiterlijk nooit echt Engels kan zijn op toneel of film. Alleen met zijn stem kan hij om het even wie zijn: hij is een gevierd stemacteur — de stem van ontelbare reclamespots, van diepvrieserwtjes en van pizza. En ja, het ligt er nogal dik op: zijn sterrol is als een alien in een tekenfilm. Buitenstaander, hellow.
Gibreel Farishta is een Indische acteur die gevierd en geïdoliseerd wordt in Indië. Hij speelt er godheid na godheid in blockbuster na Bollywood-blockbuster.
In eht begin van het boek bevinden ze zich samen in een vliegtuig dat gekaapt wordt, en dat uiteindelijk ontploft boven het Kanaal. Ze vallen samen naar beneden maar worden op de één of andere manier miraculeus gered; Chamcha wordt een duivel (compleet met hoornen en staart), Farishta wordt een engel (compleet met halo).
Hoezee! 't Is magisch realisme! Een mens weet niet wat echt is en wat niet!
Gibreel had, nog voor de ontploffing, voortdurend dromen waar hij zichzelf als de engel Gabriël ziet, en dat wordt nu alleen maar erger. (Magisch realisme allemaal goed en wel, maar het is redelijk duidelijk dat Gibreel Farishta mentaal niet in orde is.) Zijn dromen komen in een reeks sub-plots terug, die op verschillende manieren parallel lopen met de raamvertelling: het verhaal van Mohammed (‘Mahound' in het boek) en hoe de Islam ontstond en de Koran geschreven werd, een vignet over een nauwelijks verholen Ayatollah Khomeini, een verhaal over een fanatisch Indisch moslimmeisje dat haar hele dorp op sleeptouw neemt in een pelgrimstocht naar Mekka.
Alledrie personages die zeggen geïnspireerd te zijn door Gabriël, maar Gibreel-als-Gabriël beseft dat hij het niet echt is die inpireert, en dat hij gevangen zit in het (droom)verhaal.
Ah well. Duizend dingen te zeggen over het boek, natuurlijk: wat het zegt over geloof, over wat thuis is, over liefde, familie, obsessie. Over de chutneyficatie van cultuur, het unieke perspectief van migrant. En postmodernisme en intertextualiteit en bla die bla.
Een mens kan het boek lezen met een notablok ernaast en notities nemen en lezen en herlezen. Een mens kan het ook gewoon lezen als een spannend boek vol humor en ontroering.
Zeer aangeraden.
Boek één was op de keper beschouwd echt niet zo goed, boek twee viel beter mee dan verwacht, en dit is het boek waarvan ik dacht: het wordt écht iets met deze reeks.
Het nominale hoofdpersonage, Rand al'Thor, komt niet eens zo enorm veel in het stuk voor, maar de nevenpersonages – en dan vooral Matt, Perrin en Nynaeve, worden behoorlijk degelijk uitgevleesd.
Geen verkeerd boek. Ik weet dat het binnenkort minder wordt, maar hey.
Steampunk! De premisse: Helen Keller (ja, die Helen Keller) krijgt een speciaal soort bril, een omnicle, waardoor ze kan zien.
En een soort superheld wordt. Het speelt zich af in de periode van President McKinley, in 1901, met Alexander Graham Bell en Elisha Grey, en ik vond het veelbelovend, maar helaas: te kort om personages van vlees en bloed te maken. Het waren vier nummers, en dat was dat. Jammer dat het gedaan is, wel. Kreisberg behandelt het gegeven trouwens met verbazend veel respect voor de vrouw Helen Keller.
Jared Diamond's laatste in twee regels: “Kunnen we dingen leren van traditionele samenlevingen genre !Kung en Yanomami? Welja, we kunnen daar sommige dingen van leren.”
Diamond heeft tientallen jaren gespendeerd bij verschillende stammen van Nieuw-Guinea, en hij heeft veel gesproken met antropologen en dingen gelezen, en dan heeft hij, niet écht gehinderd door enorm veel kennis van zaken, een boek geschreven dat een mengeling is van persoonlijke herinneringen, notities over het dagelijkse leven zoals hij dat ervaart, en niet meteen wetenschappelijk gefundeerde opinies.
Niet dat ik een nieuwe Guns, Germs and Steel verwachtte, maar het voortdurende over-en-weer-schipperen tussen anecdotes zonder echte historische context over “primitieve” maatschappijen en veralgemeningen zonder echte diepgang over “onze” maatschappij werd redelijk snel redelijk vermoeiend. En saai.
En, net zoals ik mensen die “Micro$oft Windoze” schrijven zeer moeilijk ernstig kan nemen, had ik het ook heel erg moeilijk van zodra hij consistent “WEIRD” begint te gebruiken als acroniem voor “Western, Educated, Industrialized, Rich and Democratic societies”.
Afijn. Hier en daar wat boeiende stukken, maar na meer dan 500 bladzijden vond ik: niet echt de moeite waard. En ook: schrijf in ‘s hemelsnaam een autobiografie, dat zou vele keren boeiender zijn.
Ik zat een béétje met een indigestie van Wheel of Time, en dus heb ik me in het wat kortere werk gestort: kortverhalen en comics.
Ah, Conan. Ik had People of the Black Circle, het origineel, een halve eeuw geleden gelezen (in het Frans, denk ik zelfs), de comic-versie zag er op het eerste zicht wel proper uit, en dus vandaar.
Oh, nostalgie. Ik weet niet hoe het overkomt op iemand die de boeken niet gelezen heeft, maar het ademt Robert E. Howard en vintage Conan. De tekeningen zouden stuk voor stuk pulp-covers kunnen zijn, zo schoon.
Het verhaal in het kort: koning Bhunda Chand is vermoord. Devi Yasmina, zus van de afgestorvene (die hem zelf heeft dood gemaakt eigenlijk – zie boven), besluit Conan, op dat moment baas van de Afghuli's, in te lijven om wraak te nemen. Niet dat ze het hem rechtstreeks gaat vragen: ze zou zijn diensten vragen in ruil voor het leven van zeven van zijn kompanen die in de gevangenis zitten. Ha, verkeerde gok: Conan verrast ze en ontvoert ze!
En dan dus die vintage Conan, een mengeling van hoe hij in mijn hoofd zat in de jaren 1970 voor Schwarzenegger en van hoe hij in mijn hoofd zat na.
Swords & Sorcery! Yay! ‘t Is geen wereldliteratuur, maar wie hoor ik klagen? Wacht: mij hoort ge klagen, want ik wou dat het verhaal niet in vier maar in pakweg tien nummers was verteld.